
Deze twee barokke toortsen van het Brusselse bakkersgilde bestaan uit een staf met een beeldengroep en daarboven een kaarsenhouder. Ze werden meegedragen tijdens religieuze processies, ommegangen en civiele optochten. Voor de bakkers vormden deze fakkels een zichtbaar teken van hun ambacht en hun plaats in de stoet.
Toortsen waren belangrijke symbolen voor de ambachtsgilden en werden vervaardigd door gespecialiseerde kunstenaars. De bakkers kozen voor hun patroonheilige Sint-Aubertus, afgebeeld terwijl hij broden uitdeelt. Aubertus van Kamerijk (ca. 600–669) was bisschop van Atrecht en Kamerijk en zou tijdens een hongersnood zelf in het klooster brood hebben gebakken om dit onder de stedelingen te verdelen.